IJs en vuur, feest tijdens de pest.
Deel 12 van Oorgetuige: ‘Alles ter nagedachtenis aan jou…’, Russische muziek van de twintigste eeuw.
Aleksandr Poesjkin was met Borís Godoenóv (Moesorgski) en Roeslan en Ljoedmila (Glinka) een belangrijke leverancier van patriottische stof voor het Machtige Hoopje. Ook Tsjajkovski’s opera’s Oprítsjnik (1874) en Mazepa (1883) waren op zijn werk gebaseerd. De dichter had daarnaast veel eigentijdse stof tot thema, zoals de roman in verzen Jevgeni Onjegin en Schoppenvrouw, die Tsjajkovski inspireerden tot zijn beroemde opera’s, uit 1874 en 1890.
Tamara Karsavina in de hoofdrol van Stravinski’s Vuurvogel (1910).
Poesjkin werd in 1820 uit Petersburg verbannen vanwege zijn sympathie met de Dekabristen. Hij begon een rondreis door de Kaukasus en de Krim. Op weg naar zijn verloofde, de fatale schoonheid Natalja Gontsjárova, kwam hij in Kisjinjóv in quarantaine terecht. Hier schreef hij ‘De Gevangene van de Kaukasus’ en ‘De Fontein van Bachtsjisaráj’, over het bolwerk van de Krim-Tataren. Hij schreef ook vier ‘kleine tragedies’, die op muziek zijn gezet: De Stenen Gast (Dargomýzjski), Mozart en Salieri (Rimski-Korsakov) en De Gierige Ridder (Rachmaninov).
De vierde kleine tragedie, Feest tijdens de Pest (Pir vo vrémja tsjoemí), bleef door de eeuwen een actuele bron van inspiratie. Arthur Lourié schreef in zijn biografie van Sergej Koesevítski: “De winter van 1913-1914 was het laatste banket dat de negentiende eeuw aanrichtte voor haar nazaten. In wezen was het een feest terwijl de pest al virulent rondtierde; het was eigenlijk een grafmaal.” Lourié schreef zijn toneelmuziek in 1935, tijdens Stalins Grote Terreur. In de Grote Vaderlandse Oorlog ontstonden composities van Anatoli Bojárski en Alexander Goldweiser (uit Kisjinjov). Na de oorlog schreef Elena Firsova een kameropera, Aleksej Nikolajev een opera, Alfred Schnittke toneelmuziek en Sofja Goebajdoelina in 2005 nog een symfonisch werk. Daarvoor, in 1903, had de negenjarige Sergej Prokofjev al een opera geschreven. En in 1900, bij het eeuwfeest van Poesjkin, schreef César Cui een opera in één bedrijf, die in 1901 in première ging.
Modest Moesorgski loopt in zijn Schilderijententoonstelling langs werk van zijn vriend, de schilder Viktor Hartmann. Daaronder bevindt zich ook een ontwerp voor een hut op dansende kippenpoten, de woning van de heks Bába-Jagá. Folkloreverzamelaar Aleksandr Afanásjev legde vanaf 1865 de grootste collectie sprookjes ter wereld aan. Daarin staan ook de verhalen over deze heks, die overal in de Slavische wereld kan opduiken. Ook in de muziek. Het verhaal van Baba-Jaga inspireerde Anatoli Ljadov in 1904 tot een symfonische gedicht.
Ljadov, een boezemvriend van Nikolaj Rimski-Korsakov, zei dat hij in het leven niets meer nodig had dan “sprookjes en draken, zeemeerminnen en kabouters. Kunst is een andere planeet die in niets lijkt op de aarde”. Misschien kwam het ook daardoor dat Rimski twintig jaar lang niet het genoegen mocht hebben Ljadovs vrouw te ontmoeten, wat trouwens uitstekend past bij een ander sprookje.
Na de successen in Parijs met zijn Saisons Russes en Boris Godoenóv was Sergej Djágilev intussen op zoek naar een oorspronkelijk, écht Russisch ballet. Hij benaderde in eerste instantie Fjodor Akimenko om muziek te schrijven bij ‘Het IJshuis’, een compilatie uit Afanásjevs collectie. Maar Akimenko viel al snel weer af. Ook Nikolaj Tsjerepnin zou aan het project hebben gewerkt. Hij belandde volgens Djagilevs biograaf Sjeng Schreijen om onduidelijke redenen op een zijspoor. Het beste van zijn aanzet verwerkte Tsjerepnin echter in de symfonisch schets naar een Russisch volksverhaal, ‘Het betoverde koninkrijk’, opus 39.
Het ‘ijshuis’ van Akimenko onderging in het ‘betoverde koninkrijk’ van Tsjerepnin een volgende metamorfose, toen Sergej Djagilev aan Ljadov vroeg om muziek te schrijven bij ‘De Vuurvogel’. Dit sprookjesbeest slaagt erin de ban van het bevroren en versteende koninkrijk van Kosjtsjéj de Onsterfelijke weer tot leven te wekken. Dat was een kolfje naar de hand van Djagilevs voormalige docent harmonieleer. Ljadov reageerde enthousiast, maar Djagilev kreeg al snel zijn bedenkingen vanwege de moordende zelfkritiek van de componist, die hij vaak overdadig placht weg te spoelen. Toen hoorde Djagilev in 1909 in Petersburg een interessant nieuw werk: Feu d’Artifice van de jonge componist Igor Stravinski, die al eerder werk van Chopin voor hem had georkestreerd voor Les Sylphides.
Stravinski’s leermeester Nikolaj Rimski-Korsakov was ook bijzonder geïnteresseerd geweest in Feu d’Artifice, maar toen Stravinski het werk in de zomer van 1908 aan hem toestuurde, kreeg hij het onbestelbaar retour ‘wegens overlijden van geadresseerde’. Rimski had net zijn laatste opera naar Poesjkin kunnen voltooien, De Gouden Haan, voordat hij op 21 juni de laatste adem uitblies. Stravinski schreef een Chant funèbre voor zijn leermeester die werd gespeeld op het eerste, aan Rimski gewijde Beljajev-concert. De partituur ging verloren tijdens de Revolutie maar Stravinski herinnerde zich dat alle soloinstrumenten langs de kist defileerden, met een diepe tremolo van het orkest op de achtergrond. “De indruk die het stuk maakte was opvallend, al valt moeilijk te bepalen of dit nou kwam door de gelegenheid of door de muziek.”
Djagilev bestelde Ljadov af en vroeg Stravinski om het ballet De Vuurvogel te schrijven. In nauwe samenspraak met Michajl Fokine ging de jonge componist enthousiast aan de slag. Met Vatslav Nizjinski en Tamara Karsávina in de hoofdrol, werd De Vuurvogel in 1910 een eclatant succes in Parijs. Het was de beslissende doorbraak van Stravinski als componist, van Karsávina als prima ballerina van de Ballets Russes en van Sergej Djagilev als aanvoerder van de avant-garde in nieuw gecomponeerde muziek. Om auteursrechtelijke kwesties tussen Noord-Amerika en Europa heeft Stravinski in de loop der jaren een paar orkestsuites samengesteld van zijn balletmuziek.
‘Alles ter nagedachtenis aan jou’. Deze dichtregel van Aleksandr Poesjkin uit 1825 gaf dichteres Anna Achmátova als motto mee aan haar Noordelijke Elegieën, een gedichtencyclus die ze schreef in een van de zwartste perioden van haar land en haar leven, tussen 1940 en 1955. We zitten daarmee ineens in het hart van Rusland in de twintigste eeuw, in de Sovjet-Unie tijdens de Grote Vaderlandse Oorlog; en met deze twee grote Russische dichters proberen we ook de ziel van Rusland te naderen. Want, zoals Aleksandr Herzen zei na lezing van Gogols Dode Zielen: “De Russische ziel had in potentie veel te bieden.”
Oorgetuige, zaterdag 8 augustus 2009, 13.00 – 14.30, “Alles ter nagedachtenis aan jou…” Deel 12: IJs en vuur, feest tijdens de pest. Herhaling zaterdag 15 augustus 2009 16.00 – 17.30 uur.